betel
Uiterlijk
- be·tel
- Leenwoord uit het Portugees, in de betekenis van ‘blad van plant waarop men kauwt’ voor het eerst aangetroffen in 1596 [1]
- [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | betel | betellen |
verkleinwoord | - | - |
- (plantkunde) (specerij) Piper betle
Aromatische, antibacteriële, stimulerende kruidachtige klimplant met halfverhoute stengels, glanzende tot 15 cm lange spitse bladeren en vlezige vruchten. Betelbladeren zijn goed voor het immuunsysteem.
Bruikbare delen zijn de bladeren en de olie. De bladeren smaken enigszins naar kruidnagelen. Ze worden voornamelijk gebruikt om ze om betelnoten van de betelpalm Areca catechute wikkelen en die dan op te kauwen.
- Het woord betel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "betel" herkend door:
32 % | van de Nederlanders; |
22 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "betel" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ betel op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑
Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Categorieën:
- Woorden in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands van lengte 5
- Woorden in het Nederlands met audioweergave
- WikiWoordenboek:Pagina's die ISBN magische koppelingen gebruiken
- Zelfstandig naamwoord in het Nederlands
- Plantkunde in het Nederlands
- Specerij in het Nederlands
- Woordenlijst Nederlandse Taal
- Prevalentie Nederland 32 %
- Prevalentie Vlaanderen 22 %