Meehelpen? Ga naar etymologieWiki

 

Jaarwoordgenerator
Vul hier een jaartal in (vanaf 1800) en ontdek welke woorden er in dat jaar aan het Nederlands werden toegevoegd.

 

kievit - (vogelsoort (Vanellus vanellus))

Etymologische (standaard)werken

M. Philippa, F. Debrabandere, A. Quak, T. Schoonheim en N. van der Sijs (2003-2009) Etymologisch Woordenboek van het Nederlands, Amsterdam

kievi(e)t zn. ‘weidevogel (Vanellus vanellus)’
Mnl. kieviets, kivit, als bijnaam van bijv. Jute Kivits [1280; Debrabandere 2003], Vanellus dats dat uaneel ... een kieuits heetet in oest lant ‘(Latijn) vanellus, dat is de vaneel ... in het Oostland (wrsch. Duitsland) heet hij kievits’ [1287; VMNW], in de plaatsnaam Khyvedeshaar ‘Kievitshaar (Gelderland)’ [1336; Van Berkel/Samplonius]; vnnl. ein kyuit ‘een kieviet’ [1515; Murmellius], door syncope ook kieft [1591; WNT].
Klanknabootsend woord, naar de tweelettergrepige baltsroep van de vogel.
Mnd. kīvit, kiwit; mhd. gībiz, gīwiz (nhd. Kiebitz); vne. puwyt (ne. peewit).
In Oost- en West-Vlaanderen heette de kieviet in het mnl. vaneel, dat via het Oudfrans teruggaat op Latijn vanellus; Van Maerlant noemt kievits een oostelijk woord en ook de Middelnederlandse woordvormen op -ts wijzen op Hoogduitse invloed. Wrsch. is het woord vanuit oostelijke dialecten in de standaardtaal terechtgekomen.
Lit.: Eigenhuis 2004, 271

P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden, 2e druk, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpen

kieviet* [weidevogel] {kievit 1287} klanknabootsende benaming, vgl. engels pewit, peewit.

J. de Vries (1971), Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leiden

kievit znw. m., mnl. kievit (uit oostel. dialect of hd. overgenomen woord), mnd. kievit, kiwit, nhd. kiebitz (deze vorm uit oostel. md.); de naam is een weergave van het geluid, dat de vogel maakt. — Daarnaast mh. gīwiz, gībiz, gawbitz, nhd. dial. geibitz (beiers-oostenrijk), gifitz, giwix (zwits.).

N. van Wijk (1936 [1912]), Franck's Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 2e druk, Den Haag

kievit znw., mnl. kievit m.; wsch. een oorspr. du. en oostndl. woord; vgl. Naturen Bloeme 3, 3489 een kienic (lees: kievit) hêtet in oostlant. = nhd. kiebitz, mnd. kivit, kiwit m.: mhd. gîwiz, gîbiʒ, gawbitz e.a. dgl. vormen m. (met g nog opperdu.). Onomatopoëtisch.

J. Vercoullie (1925), Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Den Haag / Gent

kievit m., Mnl. id. + Hgd. kiebitz, Eng. pewet, peewit: onomat.

Dialectwoordenboeken en woordenboeken van variëteiten van het Nederlands

F. Debrabandere (2005), Oost-Vlaams en Zeeuws-Vlaams etymologisch woordenboek: de herkomst van de Oost- en Zeeuws-Vlaamse woorden, Amsterdam

piewitte (D, Nevele, ZO), peeuwitte (ZO), pierewittie (Krishoutem), zn. v.: kievit, Vanellus vanellus. Wvl. piewitte. LC vermeldt piewittevogel als uitgestorven Gents, nl.Vnnl. piewitte voghel 'vennet' (Lambrecht), piewit-voghel, kievit 'Vanellus' (Kiliaan). Zoals kievit een klanknabootsend woord. Vgl. E. peewit, Mnd. kiwit, D. Kiebitz, Mhd. giwiz, gibiz, Beiers geibitz, Zwitsers giwix.

G.J. van Wyk (2003), Etimologiewoordeboek van Afrikaans, Stellenbosch

kiewiet s.nw.
Enigeen van verskeie kleinerige Suider-Afrikaanse voëls, dikw. met bande om die bors, wat veral aan kuslyne, in graslande, woestyne en berge voorkom.
Uit Ndl. kieviet (al Mnl.), so genoem n.a.v. die geluid wat die voël maak. Die Suider-Afrikaanse voël behoort tot dieselfde familie as die Europese voël en hulle toon ooreenkomste in voorkoms en in die geluide wat hulle maak. Dit is egter nie een en dieselfde voël nie.
Vanuit vroeë Afr. in S.A.Eng. in die vorm kivit (1818) en vanuit Afr. in S.A.Eng. in die vorme kieviet (1873) en kiewiet (1936).

F. Debrabandere (2002), West-Vlaams etymologisch woordenboek: de herkomst van de West-Vlaamse woorden, Amsterdam

kierewitje (WVD: Deerlijk), krevitte (WVD: west), zn.: kievit. Var. van kievit met r-epenthesis. Klanknabootsend, vgl. piewitte.

piewitte (GG, WVD: ZO, Ip-P, Hout-land, V), pievit (Westrozebeke), pleuvitte (Rollegem-Kapelle), zn.: kievit, Vanellus vanellus. Zoals kievit een nabootsing van het vogelgeluid. Vgl. Mnd. kiwit, D. Kiebitz, Mhd. giwiz, gibiz, Beiers geibitz, Zwitsers giwix. Pleuvitte door contaminatie met plevier.

Thematische woordenboeken

Herman Wilms (2017-), Wetenschappelijke Namen van de Vogels van Europa

Vanellus vanellus (Linnaeus 1758: Tringa vanellus). Eng. lapwing. Ned. kieviet.

Vanellus is een naam voor de kieviet bij Van Cantimpré ±1240, later ook bij Frederik II ±1246, mét kleurtekening. Van Cantimpré schrijft: “Vanelli aves sunt, ut dicit ‘Liber rerum’, sic vulgariter apellate”, Liber rerum zegt dat men ze vanellus noemt. ‘Liber rerum’ is een werk waarvan de schrijver tot nu toe onbekend is.

Coomans 1947 ziet in vanellus ‘ijdeltuitje’ (Latijn vanus: ijdel), vergelijkt met Italiaans pavoncella voor de kieviet, een naam die pauwtje betekent (Italiaans pavone: pauw). De pauw pronkt met zijn veren en je kunt vinden dat de kieviet aan het pronken is wanneer hij vliegt: hij zwenkt, zwiert, stijgt en daalt. Maar in een Italiaanse bron is pavoncella een naam voor “la brillantezza e l’iridescenza” van het kleed. En Van Cantimpré zei: “capite cristato ut pavo”, op de kop heeft de kieviet een kuif, zoals een pauw. Het is dus maar de vraag of in pavoncella een oplossing zit.

De naam kan moeilijk los worden gezien van Frans vanneau voor de kieviet: door de overeenkomst in vorm. Deze naam wordt afgeleid van Frans van: wan, korenwan (Latijn vannus: wan), een platte mand met handvaten waarmee de boeren door schudden en opzwaaien ‘het kaf van het koren’ scheidden, het lichtere kaf wordt meegevoerd door de wind. De naam is bekend uit de 14e eeuw. In dezelfde tijd is er in de Franse valkerij vanneau(x): slagpen(nen). Men denkt: door een overeenkomst in vorm, maar er is een interessante andere overeenkomst: een wan maakt als het ware wind, slagpennen doen dat ook, en zeker bij grotere roofvogels, waarvoor men het woord voorál gebruikte (de valkenier voelde het, wanneer de valkeniersvogel van zijn hand opsteeg). Daarnaast ontstaat er in Zuid-Frankrijk, uit Oudprovençaals van (wan, ook slagpen), vanelo voor de kieviet, en daaruit, aan de Italiaanse kant, vanel en vanella, de laatste is opgetekend in 1316. De oudste Franse, vaniel, is opgetekend in 1229.

Waarschijnlijk kende de ‘onbekende schrijver’ vaniel of een andere vorm en latiniseerde deze tot vanellus. Als redenen voor de wan in de naam zijn genoemd: de vorm van de vleugels (een van de mandtypes leek op de breed uitlopende vleugel van de kieviet), de flapperige bewegingen van de vleugels, het heen en weer gaan van de kuif, en het zoevende vleugelgedruis tijdens de balts, wat Gesner 1555 al zei: “hat in seinem Flug ein groß Gereusch, darumb er Vanellus genennt worden” (de editie Heusslin 1557). Maar gezien de wind, en genoemde slagpennen, kan vanellus ook heel goed ‘windmakertje’ hebben betekend, en dan was het een naam voor het tumultueuze flapperige vliegen, en het zoevende geluid daarbij, alsof hij, net als de wan, de wind veroorzaakt. Bij de torenvalk, falco tinnunculus, zitten vergelijkbare namen, Nederlands windwanner en Duits wannenweher. Door het ‘bidden’ lijkt ook de torenvalk een windmakertje (maar zie ook aldaar).

-

Enkele andere namen voor de kieviet:

(benoemingsmotief: uiterlijk) Vanellus cristatus, in Meyer 1810, vaak gebruikt als officiële naam (Latijn cristatus: ‘van een vederbos voorzien’, vergelijk podiceps cristatus voor de fuut, pavo cristatus voor de blauwe pauw). In Duitsland was er teutscher pfau: men vergeleek kieviet en pauw op de punten kleed en kuif, zie ook hogerop.

(benoemingsmotief: bewegen of geluiden) Vele namen zijn er voor het luide kiewíép: Nederlands kievit/kieviet, Duits kiebitz, Engels pewit, Spaans guita, Russisch tsjibis, Hongaars bibic, Kroatisch vivak, Zweeds tivitta, Duits tefittek, Vlaams piedewiet, enzovoort.

(benoemingsmotief: bewegen of geluiden) Vlaams meetje, ‘oud vrouwtje’, Engels old maid, ‘oude dienstmeid’, Zwitserduits s’alt meitli, ‘ongehuwde oude vrouw’ (meitli: meisje). Er valt niet te bewijzen dat de drie namen samenhangen, wel geven ze die indruk. En er zijn verhalen, al zijn ze van iets verder weg. Een Zweeds verhaal vertelt van een dienstmeid van Maria. Ze stal, ontkende dat, werd in een kieviet veranderd, roept sindsdien ‘tyvit, tyvit’ (Zweeds tjuv: dief). In een Deens verhaal over een ongetrouwd oud vrouwtje voor wie Jezus hout kapte tegen een beloning - die ze niet gaf - verandert ze in een kieviet die alsmaar ‘klyf ved! klyf ved!’ roept: klief hout! klief hout! Men bedacht de verhalen rond het kiewíép. De drie namen zeggen misschien iets over de verspreiding van deze verhalen. Maar of alles samenhangt? Horsley 2017, ‘Some Folk-Lore and Legends of Birds’, denkt wel dat old maid met het Deense verhaal te maken heeft. Maar Gattiker 1989 (hoewel de Zwitserduitse naam niet valt) noemt als een Zwitserduits verhaal dat ‘oude vrijsters’ na hun dood, om boete te doen, in het ‘Girlitzenmoos’ terechtkwamen, het Kievietenveen, een onvruchtbare plaats. Hun leven kwam nooit tot ‘het eigenlijke doel’, ze wilden vrij zijn: mogelijk zit hier dan, in plaats van het kiewíép, de vrijheid die in de grillige baltsvlucht van de kieviet zit.

(benoemingsmotief: bewegen of geluiden) Fins hullulintu, een naam in Karelië, lintu betekent vogel, hullu betekent gek, doldriest, maar ook: nar, grappenmaker, en dan hebben we hier wellicht 'clownsvogel', in ieder geval: een naam voor de beroemde capriolen in de baltsvlucht.

(benoemingsmotief: onduidelijk) E lapwing. Het leek zo makkelijk, een naam voor het 'lap lap' van de wings in de baltsvlucht, maar ouder was Oudengels hléapwince, waarin hléapan zit: springen (huidig leap), en wincian: zwenken. Er zou dan ‘leaper-winker’ staan, wel voor de vlucht: voor de ‘irregular flapping manner’, het buitelen en zigzaggen. Maar: nóg ouder was læpewince, waarvan het eerste deel verwant is met Fries ljip, een naam zónder een toevoeging. Lockwood 1984 veronderstelt een onderliggend *laipiz: kieviet, als gewoon wóórd: kuif. Eigenhuis 2004 noemt Oudnoords leppr: haarlok, komt dus ook op kuif. En læpewince was dan: kuif die heen en weer gaat, wapperkuif (en lapwing betekende dat dan ook). Er zou ook de actievere betekenis kuifzwénker kunnen zitten, als mensen dachten dat hij de kuif zélf bewoog (het is: de wind). Een betekenis vléugelzwenker past beter, omdat de kieviet er een ís, maar het onderliggende woord zou dan ‘flap’ moeten betekenen, bovendien is ljip dan vreemd: ‘kuif’ is soms een naam voor een soort, ‘vleugel’ niet. De etymologie van lapwing is dus nog niet klaar.

H. Blok en H.J. ter Stege (2008), De Nederlandse vogelnamen en hun betekenis, 4e editie, Leidschendam

KIEVITVanellus vanellus
Duits Kiebitz
Engels Lapwing
Frans Vanneau huppé
Fries Ljip
Betekenis wetenschappelijke naam: ijdeltuitje. De naam Kievit is een klanknabootsing van de roep van deze gekuifde plevier. Door het gehele land treffen we variaties op die naam aan. Zo noemt men hem plaatselijk kortweg Kieft (Dr, Gr), Kiewke (Lon) of Kiefte (Ov, Vel). Elders noteren wij namen als Kiêvit of Keêvit (Wee), Piewitte, Koeviet (Hil), Kivyt of Kiwyt (Fr), Kieviet (Tex) en Kiewiet (Ter). De Friese naam Ljip en de varianten L(j)iep, Lip, Ljeap en Leep zijn mogelijk verwant met een Oudgermaanse vorm (laipiz), die kuif betekent. Sommigen hebben verband gelegd met het Oudfriese hlapa (lopen, springen, rennen), het Gotische hlaupan (lopen); het hedendaagse Friese ljeppe (springen) en het Engelse to leap hebben te maken met de manier van voortbewegen. Zij gaan er van uit dat de kenmerkend snelle loopwijze van een Kievit aan deze namen ten grondslag ligt. Toch moet samenhang met geluiden van de Kievit, klanken die lijken te zijn weergegeven met genoemde namen, niet geheel worden uitgesloten. Of met het Franse Vanneau ‘IJdeltuit’ dan wel ‘Wan’ wordt bedoeld is onduidelijk. Een wan is een ziftmand voor het koren. Men zou de wan hebben vergeleken met de vorm en beweging van de vleugelslag van de Kievit. Dat een groot aantal volksnamen uit Friesland afkomstig is zal niet verbazen. Immers behalve dat deze provincie een belangrijk broed- en voedselgebied voor de vogels is, is ook het Friese volksleven nauw verbonden met de soort. De oude traditie van ‘aaisykje’, het eierenzoeken, met als hoofdprijs ‘het eerste kievitsei’ getuigt hier onder meer van. Tegenwoordig is het rapen van de eieren minder algemeen geworden, enerzijds als gevolg van het verbod op de handel ervan (1979) en van het inperken van de raapperiode, anderzijds door de discussie die is ontstaan tussen voor- en tegenstanders van het weghalen van de kievitseieren. Evenzeer zijn de afzonderlijke aanduidingen voor de verschillende seksen kenmerkend voor Friesland. Met de namen Douke, Jok(je), Ljipke, Gaaike en Sij(ke) wordt daar doorgaans de wijfjeskievit aangeduid, de namen Aldhij, Doffert en Hij(ke) gelden voor het mannetje. De volksnaam Vaneel is afgeleid van de wetenschappelijke naam. Een grappige naam is Boterkontje (Loo), welke doelt op de kleur van de stuit. Die is te zien wanneer het mannetje zich diep voorover buigt om een vrouwtje te lokken of om een ander mannetje te bedreigen. In verband met de moedige wijze waarop het vrouwtje haar nest en kroost tegen indringers verdedigt gaven de Grieken haar de erenaam: ‘de goede moeder’. Met betrekking tot de kwieke manier van lopen kennen wij in eigen land de zegswijze: ‘lopen (zo vlug zijn) als een kievit’. De fraaie kuif van de Kievit laat in Groningen het raadseltje rondgaan: ‘Als-ie loopt dan staat-ie, als-ie vliegt dan ligt-ie.’

K.J. Eigenhuis (2004), Verklarend en etymologisch woordenboek van de Nederlandse vogelnamen, Amsterdam

Grijze Kievit Oude N naam voor de Zilverplevier ↑, in NV 1829. Zie ook sub Goudkievit en Graauwe Plevier.

Kieft Gewestelijke benaming voor de Kieviet; hij is ook uit deze naam (Kieviet) ontstaan. De éénlettergrepige naam doet geen recht meer aan de aanvankelijke onomatopoëtische waarde: de roep van de Kieviet is immers duidelijk tweelettergrepig met zelfs de klemtoon op de tweede lettergreep. Maar het verschijnsel van de inkorting van een aanvankelijk meerlettergrepige vogelnaam vinden we vaker: zie sub Koekoek en Kwartel.
Schaars 1989 geeft een kaartje (p.359) waarop de verspreiding van de achterhoekse naam Kiefte is aangegeven. Smit 1996 geeft Kiefte (naast Kiewiet) voor Dwingelo (Zuidwest-Drenthe). Overijssels Kiefte [Albarda 1897], westfries (in NH) Kieft [Pannekeet 1990]. Kieft is ook een op de vogelnaam gebaseerde familienaam (bijv. die van vogelaar Eef Kieft).

Kieviet Vanellus vanellus (Linnaeus: Tringa) 1758. Zeer bekende ‘zwart-witte’ weidevogel met een kuif, uit de familie der Plevieren. In het haags en amsterdams handschrift van Van Maerlant Der Naturen Bloeme (na c.1266) wordt gespeld ‘kivit’ (en ‘kienic’ in het leidse handschrift) (zie sub Vaneel). Kieuit in de VK c.1618. Hierin en in Houttuyn 1763 wordt ook melding gemaakt van de F klanknabootsende naam Dixhuit (het lijkt alsof de vogel “dix-huit” (‘achttien’) roept).
De N naam is een nabootsing van diens roep, en daarom is de spelling1 Kieviet te verkiezen (Kievit/Kieviet is één der weinige keuzemogelijkheden die de spellingwijziging van 1995 toch nog scheen te laten; NSG 1997 verwerpt definitief de spelling Kievit). Ook in veel andere talen is er sprake van een zuivere onomatopee: D Kiebitz <mhd gibiz, giwiz; mnd Kivit [VT]; beiers Geibitz; zwitsers Giwix, Gifitz; E volksnamen Peewit, Peweep, Tewhit (etc.) (officieel Lapwing, vgl. sub Ljip); catalaanse volksnaam Nyivit; roemeens Nagîţ; R Tsjíbis; lets Kivite; estisch Kiivitaja; hongaars Bibič .
Eénlettergrepig Weep, Wipe en Wype (Norfolk, Northumberland) zijn ontleend aan het oudnoords [Lockwood 1993 p.169]; vgl. de scandinavische namen voor de vogel: noors Vipe, zweeds Tofsvipa (zweeds tofs ‘kuif, pluim’), deens Vibe, ijslands Vepja en faerøers Vípa. Oudnoords vípa betekent ‘stijve haarkuif’, waarnaar de Kieviet uitstekend benoemd kan zijn (ook al zegt AEW 2000 anders), dus het onomatopoëtisch karakter van Vipa is toeval! [In zweeds Tofsvipa is er sprake van een tautologische ss.; hetzelfde geldt vermoedelijk voor fins Töyhtöhyyppä, want töyhtö = ‘kuif’ en fins hyyppä is (mogelijk) een ontlening van noors Vipa of Vipe [00D,3].]
Ook Sp Avefría lijkt misschien een onomatopee, maar het betekent: ‘vogel van het koude jaargetijde’; It Pavoncella betekent letterlijk: ‘kleine Pauw’, in verband met de opgerichte kuif.
De veel gebruikte N volksnaam Kieft ↑ is, in strijd met het vogelgeluid, éénlettergrepig. Zo zou ook fries Ljeap misschien nog wel klanknabootsende werking ondergaan kunnen hebben, hoewel de etymologische grondslag ws. anders is: zie sub Ljip. Zie ook keeft.
Een oude vermelding van de vogelnaam in een toponiem komt voor in de plaats Kievitshaar (Ov) (<Khyvedeshaar 1336). Voor -haar zie sub Haarsnip.
Voor Lat Vanellus (doorgaans in verband gebracht met Lat vannus ‘wan’) zie sub Vaneel.

==

1 Kieviet was een mogelijke spelling rond de jaren 1880 [Hoek 1886], maar tot de spellingshervorming 1995 werd uitsluitend Kievit (mv Kieviten) toegestaan, waarin de klinker van de tweede lettergreep klinkt als de korte middenklinker [i] (een uitspraak die in delen van België schijnt voor te komen [mededeling Van Spaendonk te Lier]), ofwel [ie] (de gewone uitspraak in N ornithologenkringen), zodat de spelling Kievieten alleszins te verdedigen is, ofwel (mogelijk dialectisch) [ǝ] (sjwa), waaruit de uitspraak Kieft geëvolueerd zal zijn.

P.G.J. van Sterkenburg (2001), Vloeken. Een cultuurbepaalde reactie op woede, irritatie en frustratie, 2e druk, Den Haag

kieviet, kiewiet. In de 16de en 17de eeuw werd een enkele maal de krachtterm bij gans kievit gebruikt. Varianten zijn kivit en kiewiet. Men zwoer en vloekte bij alles wat van God het leven kreeg en niet alleen bij de mens. In de Camera Obscura [1877] komt de zelfvervloeking ik ben een kievit, als ik het weet voor. Een oorspronkelijke getuigenis dat men de waarheid sprak, werd tot vloek en uitroep van verontwaardiging. → bok, das, gans (1), haas, hond, kat, koe, koekoek, konijn, kraai, muis, slak, varken, vink, wolf.

Uitleenwoordenboeken

N. van der Sijs (2010), Nederlandse woorden wereldwijd, Den Haag; met aanvullingen uit Uitleenwoordenbank 2015

kievit ‘waadvogel’ -> Fries kiwyt ‘waadvogel’; Frans dialect kiwitte, pîwitche, kiwite ‘waadvogel’.

Dateringen of neologismen

N. van der Sijs (2001), Chronologisch woordenboek: de ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, Amsterdam

kieviet* steltloper 1287 [CG NatBl]

R. Reinsma (1999), Neologismen, Den Haag

kievit De kwieke weidevogel heeft concurrentie gekregen van een bankbiljet van duizend gulden, ontworpen door Jaap Drupsteen. Maar het is de vraag of dat nog lang zo zal blijven. De invoering van de euro zal het woord in deze betekenis misschien snel de das omdoen: de nationale munten blijven na 1999 nog slechts drie jaar in omloop. Hoewel, wie weet. De rooie rug hebben we ook nog steeds.

Overige werken

Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT) & Middelnederlandsch woordenboek (MNW) & Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW) & Oudnederlands woordenboek (ONW) – alle onderdeel van de Geïntegreerde Taalbank (GTB)

Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW.

Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW.

Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW.

Hosted by Instituut voor de Nederlandse Taal